Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS2050

Datum uitspraak2004-12-30
Datum gepubliceerd2005-01-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/211 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Berekeningsbeslissing van het omvang vermogen is niet gericht op een zelfstandig rechtsgevolg derhalve niet aan te merken als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 04/211 WUV U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 17 december 2003, kenmerk JZ/Y80/2003, heeft verweerster het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard dat eiseres heeft doen indienen tegen verweersters berekeningsbeslissing van 31 juli 2003 en de daarbij behorende brief van 18 september 2003 op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep doen instellen. In het beroepschrift, zoals aangevuld bij schrijven van 27 oktober 2004 is aangegeven waarom eiseres zich niet met het bestreden besluit kan verenigen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 november 2004. Aldaar is eiseres, naar tevoren was bericht, niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. MOTIVERING Eiseres, geboren [in] 1904, ontvangt als weduwe van een vervolgde een periodieke uitkering op grond van de Wet. Bij de berekening van die uitkering worden op grond van het bepaalde in artikel 19, eerste lid, onder c, van de Wet inkomsten uit vermogen in mindering gebracht. De omvang van het voor de Wet in aanmerking te nemen vermogen heeft verweerster ingaande 1 februari 1990 verhoogd in verband met het verkrijgen door eiseres van een erfenis van fl. 120.880,00. In verband met deze vermogenstoeval zijn eveneens de voor de berekening van eiseres’ periodieke uitkering geldende vermogensinkomsten verhoogd. In mei 1995 heeft eiseres zich tot verweerster gewend met het verzoek om haar voor de toepassing van de Wet te hanteren vermogen te herzien, aangezien zij in verband met hoge woonlasten ten gevolge van het bewonen van een service-flat in ernstige mate op haar vermogen heeft ingeteerd. Dit verzoek van eiseres heeft verweerster bij besluit van 22 november 1995, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 december 1995 afgewezen. Bij uitspraak van deze Raad van 28 november 1996, kenmerk 96/597 WUV, is het beroep dat eiseres tegen laatstgenoemd besluit heeft ingediend, ongegrond verklaard. Bij berekeningsbeslissing van 31 juli 2003, zoals toegelicht bij schrijven van 18 september 2003, heeft verweerster de aan eiseres toekomende periodieke uitkering over de jaren 2001 en 2002 definitief berekend. Daarbij is per 1 januari 2001 rekening gehouden met een vermogen van fl. 222.758,00 en per 1 januari 2002 met een vermogen van € 101.083,17. Namens eiseres is tegen deze beslissing bezwaar gemaakt waarbij is aangevoerd dat het vermogen van eiseres in omvang zeer aanzienlijk is afgenomen. Dit bezwaar heeft verweerster bij het thans bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. De Raad overweegt als volgt. Op grond van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, voor zover hier van belang, bezwaar gemaakt worden tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Met verweerster is de Raad van oordeel dat bij de berekeningsbeslissing van 31 juli 2003 geen nieuw of nader besluit is genomen met betrekking tot de omvang van het voor de berekening van de periodieke uitkering van eiseres in aanmerking te nemen vermogen, aangezien verweerster overeenkomstig de ter zake geldende bepalingen in de Wet dit vermogen sedert 1 februari 1990 ongewijzigd heeft gelaten. In zoverre is die berekeningsbeslissing niet gericht op een zelfstandig rechtsgevolg en niet aan te merken als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verweerster heeft mitsdien op goede gronden het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. Het vorenstaande betekent dat het namens eiseres ingediende beroep ongegrond verklaard moet worden. De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken. Beslist wordt als volgt. III.BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. H.R. Geerling-Brouwer, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 december 2004. (get.) H.R. Geerling-Brouwer. (get.) J.P. Schieveen.